Het kerstdiner liep ten einde, hier en daar flikkerden nog wat kaarsen. De buiken zaten vol, de heren namen nog een afzakker en traditiegetrouw vertelde ieder om beurten een verhaal, terwijl Betty voor de buis zat te schateren bij een herhaling van ‘Home alone’. “Weet je wat mij laatst overkwam?” begon Jacques, wiens beurt het was. “Moet je horen. Laatst slenterde ik aan het einde van de middag, het was pokkenweer en typisch zo’n dag waarop een mens zich verveelt, door de benedenstad, toen ik Leo, een oud-collega, tegen het lijf liep, iemand waarmee het contact was verwaterd, die ik al zeker tien jaar niet meer had gezien. Voor ons collega’s was het een tobber, iemand die zijn leven tegen heug en meug leefde. Maar hij had wel een aanwijsbaar nut, want omdat hij op het werk nergens aan mee deed, feestjes en jaarlijkse busreisjeswaren niet aan hem besteed, was er op kantoor altijd bezetting. Als wij afwezig waren, nam hij de honneurs waar. Enfin, nadat we elkaar hadden begroet, viel ie maar meteen met de deur in huis, terwijl ie me, vanonder zijn ziekenfonds brilletje, onderzoekend aankeek. “Weet jij dat je er maar slecht uitziet, Jacques? Nee, serieus, je ziet er maar ongezond uit, je bent toch niet ziek? Gewoon eerlijk zeggen, hoor, blijft onder ons.”
“Nou”, vervolgde Jacques, terwijl iedereen aan zijn lippen hing. “Die kwam effe binnen!” Ik lachte zijn begroeting dan ook maar wat ongemakkelijk weg, want de conversatie ontspoort onmiddellijk als je over iemands gezondheid begint. Dan wordt het meteen zo persoonlijk, want linksom of rechtsom doet zo’n opmerking iets met je. Zeg maar, als je te horen krijgt dat je er slecht uitziet. Dat is geen malse kritiek ,Ik baalde er behoorlijk van.
Maar omdat ik geen teer gemoed heb, diende ik ‘m gelijk van repliek. “Lazer nou toch gauw op, Leo, ik mankeer geen flikker. Ik tennis drie keer in de week en loop tweemaal per dag een heel stuk met de hond. Daarbij heb ik notabene al mijn eigen tanden nog en lees de krant nog zonder bril. Dus ik weet niet waar je naartoe wil, maar Ik voel me zo gezond als een vis.”
Maar Leo gaf het nog niet op, douwde boos zijn bril recht op zijn neus en bleef maar doorzeuren over dat ik thuis maar ‘ns goed in de spiegel moest kijken en dan vanzelf wel zou zien dat ik ziek was. En hij wilde weten of ik wel eens bij de huisarts kwam. Want hij had er, naar zeggen, oog voor, hij zag meteen aan mensen dat ze ziek waren. Kennelijk had ie een nieuw tijdverdrijf, waardoor hij eindelijk iets voor anderen kon betekenen, het gaf zijn leven houvast, zijn ego kreeg eindelijk een uitlaatklep. Ik geef je een voorbeeld, zie ie toen, en begon over Co, eveneens een oud-collega. Die had ie, kort voor zijn overlijden, tevergeefs erop gewezen dat ie hoognodig naar de dokter moest, omdat ie er zo verdomde slecht uitzag. “Maar je kent Co, die was stronteigenwijs en bezwoer me dat ie niets mankeerde en dat ik me niet sappel hoefde te maken. En wat denk je? Vier weken later was ie dood, Jacques, een hartaanval en het was over en uit. Kijk dus goed uit met je gezondheid!”
“Ik kom zelf net van de huisarts,” wierp ik tegen, “heb net de jaarlijkse APK achter de rug. En alles was in orde, mijn rikketik, de bloedwaardes, noem maar op,”
“Ach, huisartsen…Wat weten die er nou van?” begon Leo weer, terwijl ie zijn kraag opstak.
“Maar ik moet eens verder, ik word om drie uur ergens verwacht, Jacques, bij iemand waarmee ’t ook niet goed gaat. Misschien kan ik iets voor ‘m betekenen. Tot kijk maar weer.”
“Groetjes, Leo.” riep ik terug. En sinds dit voorval zijn er precies veertien dagen verstreken, rondde Jacques af, waarna hij even een stilte liet vallen. En laat ik nu gisteren in de krant lezen dat ie was overleden. Volkomen onverwacht. En terwijl iedereen aan tafel deze onvoorziene ontknoping nog zat te verwerken, zette Betty het gezelschap weer met beide benen op de grond door proestend voor de TV uit te roepen: “Mama, dit is echt zo grappig!”
door Rein van Vorstenbos